Monnie - Return to Pooh corner
We lopen samen in het duin. Straaltjes zon zakken door de bladeren op het zand en onze voeten maken wolkjes. Het kabaal van de dag is neergevallen, het ruikt naar zomer.
‘Pas op, er zijn hier slechte heksen’, zeg jij en wijst naar niet-bestaande gaten in de grond, waar ze in wonen. Als we er maar niet in vallen, is alles goed. Springend gaan we terug naar jouw huis.
Bakkum, 1974.
Achter het witgeschilderde houten huis waar jij met je ouders woont, in de tuin, staat een miniatuur-exemplaar met rood geblokte gordijntjes voor de ramen, en een deur, waar jij en ik samen doorheen kunnen. Daar komen we veilig aan, geen van ons is in een gat gevallen. Binnen staan er twee stoeltjes om een tafeltje. We gaan zitten en drinken thee, net zoals grote mensen.
‘Wij zijn goede heksen’, vertel jij en schenkt een kopje in. Zogenaamd. ‘Op een dag zal het echt zijn,’ beloof je.
Goede heksen in een land vol gaten, een hele zomer lang.
In augustus lopen we samen met onze klas het zandpad af, de juffrouw voorop, de kinderen twee aan twee, jij en ik achteraan. Af en toe buk je om een scherf porselein op te rapen. Het pad ligt ermee bezaaid. Blauwwitte stukjes, alsof iemand er ooit een Delfts blauw servies stukgooide.
‘Als ik alles heb, ga ik er twee kopjes van maken, met lijm,’ zeg je en laat mij zien wat je zojuist opraapte, ‘en twee schoteltjes.’
Het scherfje laat je in je broekzak glijden.
‘Maar hoe weet je nou of die stukjes de juiste zijn, of ze bij elkaar horen’, vraag ik. We raken achter, de stemmen van de andere kinderen klinken nu als één geluid.
‘Dat weet ik niet, maar op een dag zal ik alle scherven gevonden hebben,’ antwoord jij en samen lopen we achter de rest aan.
Onze klas ruikt naar oud stof en de ramen zijn hoog. Je kunt er niet door naar buiten kijken, als je negen bent. Eén keer per jaar mogen we op onze stoelen staan om te zien wat er aan de andere kant van die ramen gebeurt. In september, als de kermis voorbijkomt. De dagen daarna mengen de stemmen van zingende kinderen, voorlezende meesters en krassende krijtjes zich met het geluid van gehamer op metaal en muziek van Radio Veronica. Friet met mayonaise en Waterloo schalt het vanaf het plein terwijl we langzaam de bovenkant van de draaimolen en de rups door de ruiten zien verrijzen.
Tijdens het speelkwartier, op het schoolplein, pak je mijn handen en draaien we rondjes totdat we duizelig zijn. Steeds harder, zonder angst dat we elkaar loslaten. Totdat de bel gaat.
Het is oktober, de beukennootjes vallen uit de bomen. Je kunt ze openpeuteren en opeten. We zitten in een vergeten rioolbuis die is achtergelaten door gemeentewerkers. Zachtjes drupt er regen naar beneden, de aarde is bezaaid met bladeren. Tussen ons in ligt een stapel nootjes die langzaam slinkt.
‘Ik ben bijna klaar,’ zeg je terwijl je een hand schillen naar buiten gooit. ‘Ik mis nog maar een paar stukjes.’ We kijken naar de grauwe lucht en hopen allebei dat we weer snel met de juf naar het schervenpad zullen gaan.
De weg glimt van de regen. De pas aangebrachte witte lijnen zijn uitgelopen, een snijdende decemberwind jaagt dode takken over de straat. Mijn bal gooi ik tegen de stoeprand aan de overkant, als hij terugkaatst, vang ik hem op. Ik probeer met het ritme van het heien mee te gaan. Sinds een week woon ik in een ander dorp en ga ik naar een andere school, met andere kinderen.
Nooit meer zandwolkjes maken terwijl we lopen, hand in hand.
Nooit meer beukennootjes eten.
Nooit meer scherven zoeken.
Ter nagedachtenis aan Simon ‘Monnie’ Hart †